Beschuitstoren voor beschuitbakkerijen
Volgens schattingen telden de dorpen Wormer en Jisp in de 17e eeuw samen zo’n 130 bakkerijen, andere schattingen gaan zelfs uit van 150 bakkerijen. In deze bakkerijen maakten de beschuitbakkers het vermaarde Wormerse tweeback. Hun specialiteit was het lang houdbare en harde scheepsbeschuit dat in trek was als proviand bij de koopvaardij, walvisvaarders, de Admiraliteit en schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie. Het vermaarde scheepsbeschuit, ook bekend als tweeback (dubbel gebakken), uit Wormer en Jisp groeide uit tot een massaproduct dat in grote hoeveelheden werd uitgevent in Amsterdam, het belangrijkste afzetgebied.
Het moet voor buitenstaanders een merkwaardig gezicht zijn geweest: rokende schoorstenen zo ver het oog reikte. In de beide dorpen draaiden maar liefst twaalf korenmolens die de bakkers van tarwe- en roggemeel voorzagen. Het waren de eerste molens in de Zaanstreek die op grote schaal op industriële wijze werkten.
De vele bakkerijen waren kleinschalig van opzet en werkten met één of hooguit een paar ovens. Veelal waren het familiebedrijfjes waarin alle gezinsleden meewerkten, aangevuld met enkele werknemers waaronder vaak vrouwen en meisjes. Het was vooral aanpoten in de benauwde en hete ruimtes van de bakkerijen. Nachtarbeid en lange werktijden waren de gewoonste zaak van de wereld. Naar schatting waren er in de bloeitijd in totaal zo’n 400 tot 500 personen in de vele bakkerijen werkzaam. Daarnaast verschafte de beschuitnijverheid werk aan toeleveranciers (meel, zout, brandstof) en tal van personen die bij het transport en de verkoop waren betrokken.
De ovens werden gestookt met alles wat brandbaar was, zoals takkenbossen, riet, hooi, stro, zaagsel, hout en turf en dat was bepaald niet ongevaarlijk. Alle woningen en bedrijfspandjes bestonden destijds uit hout met meestal rieten daken waardoor brandgevaar continu op de loer lag. Weliswaar werd het stoken met zaagsel later verboden door de vonken die er uit de schoorstenen kwamen, maar daarmee was het brandgevaar niet geweken. Om oververhitting van de ovens te voorkomen werd in 1605 een veiligheidsmaatregel van kracht die bepaalde dat de bakkers om 6 uur ’s middags hun ovens dienden te doven. Het doel daarvan was de ovens te laten afkoelen. Zes uur later, om 12 uur ’s nachts mochten de ovens weer worden aangestoken.
De functie van de beschuitstoren
Het luiden van de klok van de kerk aan het Oosteinde was het sein voor de bakkers om de ovens te doven dan wel weer aan te steken. Dat klinkt logisch, maar de bakkers in het westen van het dorp beriepen zich bij overtredingen nogal eens op het feit dat ze het klokgelui niet hadden gehoord vanwege een ongunstige windrichting. Om aan alle misverstanden een einde te maken werd in 1620 in het westen van het dorp, op de grens van weg en wegsloot, de Wormer beschuitstoren gebouwd. Daarmee wisten de westelijk opererende bakkers ook letterlijk hoe laat het was.. Zowel de kerkklok als de klok van de beschuitstoren luidde om 6 uur ’s middags en 12 uur ’s nachts keurig op tijd het einde en het begin van de werktijd in.
Maar na de voorspoed kwam de tegenspoed. Aan het glorieuze tijdperk van de beschuitbakkerij kwam rond 1680 een einde. Door de toenemende concurrentie vanuit en de tegenwerking van de gemeente Amsterdam stopten vele beschuitbakkers met de produktie van scheepsbeschuit. De ovens werden gedoofd, maar de beschuitstoren bleef fier overeind staan als een tastbare herinnering aan een bedrijfstak die Wormer en Jisp roem en welvaart bracht. Maar de tand des tijds deed zijn werk en in 1896, 276 jaar na de bouw, werd de toren wegens bouwvalligheid en gebrek aan geld toch afgebroken.